- af
- {{af}}{{/term}}I 〈bijwoord〉1 [m.b.t. een verwijdering] de2 [m.b.t. het uitgangspunt] à partir de3 [m.b.t. tijd] depuis4 [m.b.t. een nadering] vers♦voorbeelden:1 hij is minister af • il n'est plus ministreaf en aan lopen • aller et venirhij wil er niet af • 〈bezit〉 il ne veut pas s'en passer; 〈mening〉 il n'en démord pasaf en toe • de temps en tempseen eindje van de weg af • à une certaine distance de la route〈figuurlijk〉 van iemand af zijn • être débarrassé de qn.van elkaar af zijn • être séparéje bent nog niet van me af • tu auras de mes nouvelles2 〈zelfstandig〉 teruggaan naar af • retourner au (point de) départvan de brug af (gerekend) het derde huis • la troisième maison à partir du pont〈figuurlijk〉 van zich af bijten • ne pas se laisser marcher sur les pieds3 van die dag af • depuis ce jour-là4 ze komen op ons af • ils se dirigent vers nous¶ goed af zijn • être bien loti〈figuurlijk〉 dat kan er niet af • on ne peut pas se le permettreop de minuut af • exactement〈m.b.t. dier〉 af! • couché!iemand te vlug af zijn • être plus rapide que qn.II 〈bijvoeglijk naamwoord〉1 [afgemat] éreinté2 [afgewerkt; uit] fini3 [sport en spel]éliminé♦voorbeelden:2 de radio staat af • la radio est éteinteaf zijn • être terminé; 〈volmaakt〉 être parfait
Deens-Russisch woordenboek. 2015.